Het college heeft het voorstel gedaan om windmolens te plaatsen in Reijerscop – Harmelen. Hiervoor heeft zij ook een toetsingskader opgesteld onder welke voorwaarden windmolens er kunnen komen. In diverse voorstellen gaat om een verschillend aantal windmolens variërend in hoogte. Afhankelijk van het aantal en de hoogte zijn er aanvullende eisen voor het plaatsen van windmolens. Het gaat om een Mileu Effectenrapportages (MER). Een MER is een hulpmiddel bij het nemen van besluiten. Hierin worden de effecten van een plan of project, en de effecten van alternatieven, op het milieu beschreven. Denk aan gevolgen voor (gezondheid van) mensen, dierer, planten, water en bodem.
Wel of geen MER
De volgende onderdelen van een MER zijn van belang voor mogelijke plaatsing van de windmolens in Reijerscop – Harmelen:
- In een project-mer-beoordeling toetst het bevoegd gezag of er bij het project aanzienlijke milieueffecten kunnen optreden. Er zijn 2 uitkomsten mogelijk:
- Aanzienlijke milieueffecten zijn niet uitgesloten: er volgt een mer en er moet een milieueffectrapport (MER) worden gemaakt.
- Aanzienlijke milieueffecten zijn uitgesloten: er is geen mer nodig er hoeft geen MER te worden gemaakt.
- Een project-milieueffectrapport is een milieueffectrapport (MER) dat een initiatiefnemer opstelt, zodat het bevoegd gezag een besluit kan nemen. Met het besluit beslist het bevoegd gezag over een project, zoals een omgevingsvergunning. De procedure die daarbij hoort noemen we de project-milieueffectrapportage (mer).
Eén van de vragen is of een project-mer-beoordeling nodig is. En hoe het bevoegde gezag (het college van burgemeester en wethouders in dit geval) in een project-mer-beoordeling gaat besluiten. Vervolgens ook de vraag hoe met een project-milieueffectrapport omgegaan wordt.
MER-beoordelingsplicht.
In het toetsingskader wordt vermeld dat er voor windparken van tussen 3 en 19 windturbines een m.e.r.-beoordelingsplicht is voor het bevoegd gezag.
1. Is het college ook van mening dat van tevoren niet vaststaat of een project-m.e.r. procedure voor een windpark van 3 windturbines uitgevoerd moet worden?
2. Is het college er van op de hoogte dat deze beoordeling van m.e.r.-plicht aan regels gebonden is?
3. Dat deze regels voor de beoordeling vastliggen in een voorschrift (zie bijlage)?
4. Kan het college de resultaten van deze beoordeling te zijner tijd per RIB aan de raadmeedelen ?
Windpark Rijnenburg.
In het Uitgangspunt “Opstelling en hoogte” is vastgelegd dat windturbines met tiphoogtes tussen 215 meter en 270 meter voldoen aan de wens zich voor een goede landschappelijke inpassing te voegen naar “dat van windpark Rijnenburg en Reijerscop in de gemeente Utrecht, als dat eerder onherroepelijk vergund is en de windturbines daarvoor aanbesteed zijn”.
5. Kan het college bevestigen dat windturbines van 215 m hoogte inderdaad voldoen aan het uitgangspunt (de wens)?
6. Blijft de bandbreedte van 215-270 m in het uitgangspunt bestaan in geval voor de windturbines in windpark Rijnenburg en Reijerscop vergunning en aanbesteding niet eerder gerealiseerd zijn?
Participatie.
Gedurende het uitgebreide participatieproces was sprake van een bovengrens van 44 GWh elektrische energie per jaar.
7. Bij een wezenlijke verhoging van de bovengrens zou het uitgevoerde participatieproces niet meer voldoen, omdat het dan om een windpark van een ander karakter zou gaan. Is het college voornemens dan ook voor deze andere, nieuwe situatie weer een participatieproces uit te voeren?
De uiteindelijke plaatsing van de windturbines, alsmede het type, het aantal en de tiphoogte, is onderwerp van een door de initiatiefnemer in het projectplan op te nemen participatieplan.
8. Valt het mogelijk beperken van deze mogelijkheden tot alleen de plaatsing van drie windturbines van 270 meter – in plaats van keuze tussen de mogelijkheden van 3 windturbines van 215 m tiphoogte en 2 turbines van 270 m hoogte – volgens het college nog binnen het kader voor participatie zoals vastgelegd in het Toetsingskader?
Gezondheid.
Het advies van de commissie MER over het ontwerpbesluit landelijke normen vermeldt dat het raadzaam is nader gezondheidsonderzoek te doen naar de effecten van windturbines.
9. Is het college voornemens dit mee te nemen in de beoordeling van de door de initatiefnemer uit te voeren m.e.r.?
10. Zo nee, waarom niet?
Bijlage
(criteria om vast te stellen of de in bijlage II genoemde projecten aan een milieueffectbeoordeling
moeten worden onderworpen)
1. Kenmerken van de projecten
De kenmerken van de projecten moeten in aanmerking worden genomen, en met name:
a) de omvang en het ontwerp van het gehele project;
b) de cumulatie met andere bestaande en/of goedgekeurde projecten;
c) het gebruik van natuurlijke hulpbronnen, met name land, bodem, water en biodiversiteit;
d) de productie van afvalstoffen;
e) verontreiniging en hinder;
f) het risico van zware ongevallen en/of rampen die relevant zijn voor het project in kwestie, waaronder rampen die worden veroorzaakt door klimaatverandering, in overeenstemming met wetenschappelijke kennis;
g) de risico’s voor de menselijke gezondheid (bijvoorbeeld als gevolg van waterverontreiniging of luchtvervuiling).
2. Locatie van de projecten
De kwetsbaarheid van het milieu in de gebieden waarop de projecten van invloed kunnen zijn, moet in aanmerking worden genomen, en met name:
a) het bestaande en goedgekeurde landgebruik;
b) de relatieve rijkdom aan en beschikbaarheid, kwaliteit en regeneratievermogen van natuurlijke hulpbronnen (met inbegrip van bodem, land, water en biodiversiteit) in het gebied en de ondergrond ervan;
c) het opnamevermogen van het natuurlijke milieu, met in het bijzonder aandacht voor de volgende typen gebieden:
i) wetlands, oeverformaties, riviermondingen;
ii) kustgebieden en het mariene milieu;
iii )berg- en bosgebieden;
iv) natuurreservaten en -parken;
v) gebieden die in de nationale wetgeving zijn aangeduid of door die wetgeving worden beschermd;Artikel 42 vragen
Toetsingskader windenergie
Natura 2000-gebieden die door de lidstaten zijn aangewezen krachtens Richtlijn 92/43/EEG en
Richtlijn 2009/147/EG;
vi) gebieden waar de milieukwaliteitsnormen, in de wetgeving van de Unie vastgesteld en relevant voor het project, al niet worden nagekomen of worden beschouwd als niet-nagekomen;
vii) gebieden met een hoge bevolkingsdichtheid;
viii) landschappen en plaatsen van historisch, cultureel of archeologisch belang.
3. Soort en kenmerken van het potentiële effect
De waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van projecten moeten, in samenhang met de onder punten 1 en 2 van deze bijlage hierboven uiteengezette criteria, in aanmerking worden genomen, met aandacht voor het effect van het project op de in artikel 3, lid 1, uiteengezette factoren, met inachtneming van:
a) de orde van grootte en het ruimtelijk bereik van de effecten (bijvoorbeeld geografisch gebied en omvang van de bevolking die getroffen kan worden);
b) de aard van het effect;
c) het grensoverschrijdend karakter van het effect;
d) de intensiteit en de complexiteit van het effect;
e) de waarschijnlijkheid van het effect;
f) de verwachte aanvang, de duur, de frequentie en de omkeerbaarheid van het effect;
g) de cumulatie van effecten met de effecten van andere bestaande en/of goedgekeurde projecten;
h) de mogelijkheid om de effecten doeltreffend te verminderen.